Research

Security and Defence

Op-ed

Spionnen staan niet boven maar naast de wet

17 Jun 2013 - 14:38

Terwijl iedereen zich afvraagt of de Amerikaanse overheid ook heeft meegelezen in zijn e-mails, en de discussie gevoerd wordt over de redelijkheid van het inleveren van privacy ten gunste van meer veiligheid, tast men in het duister over de vraag in hoeverre Nederland samenwerkt met de Amerikaanse overheid, en of ze in de positie is de Amerikaanse overheid tot de orde te roepen over het onrechtmatig schenden van de privacy van Nederlandse burgers door middel van het gebruik van het Prism programma.

Het is een publiek geheim dat nationale inlichtingendiensten samenwerken met inlichtingendiensten van andere landen. Die samenwerking is echter zelden vastgelegd in een transparant verdrag waarin de afspraken duidelijk zijn neergelegd. Meestal worden afspraken vastgelegd in een memorandum of understanding, een overeenkomst die verder ook niet getoetst wordt door de wetgever. Niet bekend is dus wie de partnerlanden van de Nederlandse overheid zijn, noch is er openheid over de modus operandi van deze samenwerkingsvormen en de wijze waarop informatie wordt vergaard.

'Voor wat hoort wat'

In het algemeen is dit soort samenwerkingsafspraken echter gebaseerd op enkele uitgangspunten, die vooralsnog niet zijn vastgelegd in een raamwerk van beginselen die gerespecteerd moeten worden. Een eerste uitgangspunt is het principe van quid pro quo, ofwel 'voor wat hoort wat'. Wie dus wat te bieden heeft, kan iets terugverwachten. Voor een kleine staat als Nederland, ontstaat daardoor veelal een afhankelijkheidsrelatie die een staat niet lichtzinnig op het spel zal zetten door zich heel kritisch af te vragen of de informatie legitiem is verkregen.

Ten tweede geldt dat de informatie die staat A met staat B deelt, door staat B niet zonder toestemming van A met een derde partij gedeeld mag worden.

Ten derde geldt voor veel informatie dat het op een 'need to know' basis gedeeld wordt. Hierdoor zal bijvoorbeeld niets gedeeld worden over de omstandigheden waaronder de informatie is vergaard. Tenslotte zijn dergelijke samenwerkingen gebaseerd op vertrouwen. Dat vertrouwen geldt ook het feit dat staten er op vertrouwen dat de gedeelde informatie vergaard is op een wijze die niet in strijd is met het internationaal recht, in het bijzonder de mensenrechten.

Door het gebrek aan transparantie, dat deels inherent is aan dit werk, ligt echter het gevaar voor misbruik op de loer. Dit volgt onder meer uit het feit dat de perceptie kan ontstaan dat het werk van de inlichtingendiensten boven de wet staat. Om misbruik te voorkomen zijn er beperkingen van bevoegdheden die in acht moeten worden genomen, en zijn er onafhankelijke en democratische toezichtsmechanismen die de grenzen van die bevoegdheden bewaken.

Ook al houdt minister Opstelten vol dat wij in Nederland met de zogenoemde 'commissie Stiekem' en de Commissie Toezicht Inlichtingen en Veiligheidsdiensten een adequaat systeem hebben om de grenzen van bevoegdheden van geheime diensten in de gaten te houden; feit is dat hiermee geen of slechts ten dele toezicht en controle uitgeoefend kan worden op de werkwijze van buitenlandse inlichtingendiensten waarmee Nederland samenwerkt.

Klimaat van wegkijken

Territoriale grenzen zijn bovendien al lang geen natuurlijke barrière meer voor de mogelijkheden die de technologische ontwikkelingen bieden, zoals nu ook blijkt uit de onthullingen van het Prism programma. De beginselen van 'need to know' en het verbod informatie met derden te delen, draagt bovendien bij aan een klimaat van wegkijken waarbij staten elkaar niet ter verantwoording roepen wanneer er mogelijk sprake is van misbruik.

In deze tijd van toegenomen afhankelijkheid, en de verwevenheid van onze nationale en internationale veiligheid, is het duidelijk dat we inlichtingen nodig hebben om onze veiligheid te bewaren. Samenwerking met andere landen is daarbij onontbeerlijk. In het belang van de rechtsstaat en de mensenrechten zouden staten echter in hun samenwerkingsovereenkomsten ook afspraken moeten opnemen over wederzijdse samenwerking tussen de toezichthoudende instanties.

Het is ook een optie om, naar het Belgische model, permanente commissies op te zetten waarin leden van de parlementaire toezichtcommissies van de verschillende staten zitting hebben, die informatie met elkaar delen en 'best practices' uitwisselen. En het zou ten minste standaardprocedure moeten zijn dat er parlementaire controle uitgeoefend kan worden op de wijze waarop de beginselafspraken tot samenwerking tussen geheime diensten worden vormgegeven.